Koelvloeistofniveau
Het koelvloeistofniveau dient
zich zo dicht
mogelijk bij het merkteken "MAXI" te
bevinden, maar mag beslist niet hoger zijn.
Als de motor warm is, wordt de temperatuur van
de koelvloeistof geregeld door de koelventilator.
De koelventilator kan ook nog gaan
draaien nadat de motor is afgezet:
houd daarom voorwerpen en kleding
uit de buurt van de ventilator.
Wacht bovendien alvorens werkzaamheden
aan het koelsysteem uit te voeren ten minste
1 uur nadat de motor gedraaid heeft, omdat het
koelsysteem onder druk staat.
Draai om brandwonden te voorkomen de dop
eerst 2 omwentelingen los om de druk te laten
dalen. Verwijder, als de druk eenmaal gedaald
is, de dop en vul koelvloeistof bij.
Aftappen van het systeem
Deze koelvloeistof hoeft niet ververst te worden.
Type koelvloeistof
Gebruik de door de fabrikant voorgeschreven
koelvloeistof.
LESEN SIE MEHR:
Het remvloeistofniveau dient zich
zo dicht
mogelijk bij het merkteken "MAXI" te
bevinden. Controleer indien dit niet het geval is
of de remblokken van uw auto zijn versleten.
Wanneer uw auto is voorzien van
koplampsproeiers, wordt een te laag
vloeistofniveau van de ruiten- en koplampsproeiers
aangegeven door een geluidssignaal en een
melding op het display van het instrumentenpaneel.
Deze auto is uitgerust met een opnametoestel voor gegevens van
gebeurtenissen. Het hoofddoel van het opnametoestel voor gegevens van
gebeurtenissen is opnames te maken bij een botsing of bijna-botsing, zoals
wanneer de airbag wordt geactiveerd of een obstakel op de weg wordt geraakt.
Deze gegevens helpen om te begrijpen hoe de systemen van de auto presteren.
Het opnametoestel voor gegevens van gebeurtenissen is ontworpen om gegevens
op te nemen over de voertuigdynamica en veiligheidssystemen gedurende korte
tijd, doorgaans 30 seconden of minder.
Het opnametoestel voor gegevens van gebeurtenissen in deze auto is ontworpen om
gegevens op te nemen zoals:
Hoe diverse systemen in uw auto werkten;
Of de veiligheidsgordel van de bestuurder en passagiers werden
vastgemaakt;
Of en in welke mate de bestuurder het gaspedaal en/of rempedaal
intrapte; en
Hoe snel de auto reed; en
In welke stand de bestuurder het stuurwiel had geplaatst.
Deze gegevens kunnen helpen om de omstandigheden bij een aanrijding en
verwondingen beter te begrijpen.