Instructieboekje, auto handleidingen

Starten van het hybridesysteem

1. Controleer of de parkeerrem is geactiveerd.

2. Controleer of de selectiehendel in stand P staat.

3. Trap het rempedaal stevig in.

en een melding worden op het multi-informatiedisplay weergegeven.

Als dit niet wordt weergegeven, kan het hybridesysteem niet worden gestart.

4. Druk kort en krachtig op de startknop.

Eén keer kort en stevig indrukken van de startknop is voldoende om deze te bedienen. U hoeft de startknop niet ingedrukt te houden.

Als het controlelampje READY gaat branden, werkt het hybridesysteem normaal.

Houd het rempedaal ingetrapt tot het controlelampje READY brandt.

Het hybridesysteem kan vanuit iedere stand van het contact worden gestart.

Rijprocedures

5. Controleer of het controlelampje READY brandt.

Wanneer het controlelampje READY uit is, kunt u niet wegrijden.

Uitschakelen van het hybridesysteem

1. Breng de auto volledig tot stilstand.

2. Activeer de parkeerrem, en zet de selectiehendel in stand P.

3. Druk op de startknop.

4. Laat het rempedaal los en controleer of er niks meer wordt weergegeven op het instrumentenpaneel.

    LESEN SIE MEHR:

     Lexus IS 300h (XE30) - Instructieboekje (2016-2020) > Startknop

     Lexus IS 300h (XE30) - Instructieboekje (2016-2020) > Wijzigen van de standen van het contact

    De standen kunnen worden gewijzigd door op de startknop te drukken als het rempedaal niet wordt ingetrapt. (De stand verandert iedere keer dat op de knop wordt gedrukt.) UIT*.

     KIA Optima (JF) - Instructieboekje (2015-2020) > Gevallen waarbij het systeem niet mag worden gebruikt

    Gebruik de slimme parkeerhulp in de volgende gevallen niet. Parkeerplaats in een bocht. Op hellingen. Een auto die is beladen met bagage die langer of breder is dan de auto. Schuine parkeerplaatsen. Hevige sneeuw of regen. Naast een ronde of smalle paal of een paal waar omheen objecten zoals een brandblusser, enz. staan. De positie van de sensor is onjuist als gevolg van een aanrijding. Hobbelige wegen. Een auto die is uitgerust met sneeuwkettingen of een reservewiel. Lagere of hogere bandenspanning dan de standaardbandenspanning. Een aanhanger achter de auto. Gladde of oneffen weg. Grote voertuigen zoals een bus of vrachtwagen die is geparkeerd. Vuil zoals sneeuw of water op de sensor. Jsvorming op de sensor. Een geparkeerde (motor)fiets. Er staat een obstakel, zoals een vuilnisbak, fiets, winkelwagentje, enz. in de buurt. Bij storm. Band gewisseld naar niet goedgekeurd formaat. Een probleem met de wieluitlijning. Er is een accessoire in het detectiegebied van de sensoren gemonteerd (zoals een kentekenplaathouder) . De auto helt sterk over naar één zijde. Fel zonlicht of zeer lage buitentemperaturen. Ultrasoonstoringen van andere voertuigen, zoals claxons van andere voertuigen, storingen veroorzaakt door motoren van motorfietsen, storingen veroorzaakt door luchtremmen van vrachtwagens en storingen veroorzaakt door parkeerhulpsystemen van andere voertuigen.