Lamp rem en achterlicht vervangen (stationwagen)

1. Open de achterklep. 2. Open het klepje. 3. Draai de
bevestigingsschroeven van de lichtunit los met een kruiskopschroevendraaier.

4. Verwijder de achterlichtunit uit de carrosserie. 5. Maak de
aansluiting van de achterlichtunit los.

6. Verwijder de fitting uit de lichtunit door deze linksom te draaien tot
de nokjes van de fitting in lijn liggen met de uitsparingen van de
lichtunit. 7. Verwijder de lamp uit de fitting door de lamp in te
drukken en deze linksom te draaien tot de nokjes van de lamp in lijn
liggen met de uitsparingen van de fitting. Trek de lamp uit de fitting.
8. Plaats een nieuwe lamp in de fitting en draai de lamp tot hij vastzit.
9. Plaats de fitting in de lichtunit door de nokjes op de fitting in lijn te
brengen met de uitsparingen in de lichtunit. Duw de fitting in de lichtunit
en draai de fitting rechtsom. 10. Plaats de achterlichtunit terug in de
carrosserie. 11. Plaats het deksel.
Lamp rem en achterlicht (LED) vervangen (stationwagen)

Laat het voertuig nakijken door een professionele werkplaats als het
remlicht (1) en het achterlicht (2) (LED) niet werkt. Kia raadt aan om een
officiële Kia dealer/servicepartner te bezoeken.
LESEN SIE MEHR:
1. Open de achterklep. 2. Open het klepje. 3. Draai de
bevestigingsschroeven van de lichtunit los met een kruiskopschroevendraaier.
1. Open de achterklep. 2. Verwijder de deksel.
Gebruik de slimme parkeerhulp in de volgende gevallen niet.
Parkeerplaats in een bocht.
Op hellingen.
Een auto die is beladen met bagage die langer of breder is dan de auto.
Schuine parkeerplaatsen.
Hevige sneeuw of regen.
Naast een ronde of smalle paal of een paal waar omheen objecten
zoals een brandblusser, enz. staan.
De positie van de sensor is onjuist als gevolg van een aanrijding.
Hobbelige wegen.
Een auto die is uitgerust met sneeuwkettingen of een reservewiel.
Lagere of hogere bandenspanning dan de standaardbandenspanning.
Een aanhanger achter de auto.
Gladde of oneffen weg.
Grote voertuigen zoals een bus of vrachtwagen die is
geparkeerd.
Vuil zoals sneeuw of water op de sensor.
Jsvorming op de sensor.
Een geparkeerde (motor)fiets.
Er staat een obstakel, zoals een vuilnisbak, fiets,
winkelwagentje, enz. in de buurt.
Bij storm.
Band gewisseld naar niet goedgekeurd formaat.
Een probleem met de wieluitlijning.
Er is een accessoire in het detectiegebied van de sensoren
gemonteerd (zoals een kentekenplaathouder) .
De auto helt sterk over naar één zijde.
Fel zonlicht of zeer lage buitentemperaturen.
Ultrasoonstoringen van andere voertuigen, zoals claxons van
andere voertuigen, storingen veroorzaakt door motoren van
motorfietsen, storingen veroorzaakt door luchtremmen van vrachtwagens
en storingen veroorzaakt door parkeerhulpsystemen van andere
voertuigen.